zwammen
- zwam·men
- In de betekenis van ‘kletsen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1882 [1]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
zwammen |
zwamde |
gezwamd |
zwak -d | volledig |
zwammen
- ergatief doelloos en onzinnig praten
- Hij zat weer eindeloos te zwammen en ik kreeg daar een beetje genoeg van.
de zwammen mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord zwam
- ▸ De zelfgemaakte gingerale smaakte niet slecht, maar Linda gruwde van de gemberstukjes, die als opgezwollen zwammen in het troebele vocht dreven.[2]
- Het woord zwammen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "zwammen" herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "zwammen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ “Ons soort mensen” (2016), Ambo/Anthos uitgevers , ISBN 9789026334672
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be