• zwam·men
  • In de betekenis van ‘kletsen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1882 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
zwammen
zwamde
gezwamd
zwak -d volledig

zwammen

  1. ergatief doelloos en onzinnig praten
    • Hij zat weer eindeloos te zwammen en ik kreeg daar een beetje genoeg van. 

de zwammenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord zwam
     De zelfgemaakte gingerale smaakte niet slecht, maar Linda gruwde van de gemberstukjes, die als opgezwollen zwammen in het troebele vocht dreven.[2]


96 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[3]