• klets·kop
  • In de betekenis van ‘koekje’ voor het eerst aangetroffen in 1875 [1]
  • Van de werkwoordsstam klets en kop [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord kletskop kletskoppen
verkleinwoord kletskopje kletskopjes

de kletskopm

  1. (Noord-Nederlands) een zeer hoofd door een besmettelijke schimmelinfectie van de huid
  2. (Zuid-Nederlands) een kaal hoofd
  3. (voeding) hard, dun en knapperig koekje dat hoofdzakelijk uit suiker bestaat
    • Kletskop met ijs. 
  4. (informeel) iemand die veel praat
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]