• be·klet·sen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bekletsen
bekletste
bekletst
zwak -t volledig

bekletsen

  1. overgankelijk informeel en zonder ernst bespreken
     Hierdoor (maar zeker niet alleen hierdoor) hebben we al veel kunnen bekletsen en delen tijdens én buiten onze gezellige theemomenten.[2]
  2. overgankelijk stevig of onaangenaam raken, vies maken
     Alsof het kijkpubliek voor een groot deel bestaat uit olijke lieden die niets liever doen dan met harde hand zichzelf de dijen te bekletsen, maar lezers daarentegen bijna per definitie pruilerige zuurpruimen zijn.[3]
  3. overgankelijk (Vroegnieuwnederlands) (bouwkunde) met pleisterwerk bedekken
     Het stucwerk werd in 1697 uitgevoerd door gespecialiseerde vaklieden die ‘gipsers’ of ‘pleisterwerkers’ werden genoemd. (…) Opgemerkt moet worden dat de woorden stuc en stucplafond in de stukken niet voorkomen: Vennekooi noemt het laatste een ‘cletswelft’ en in de loonlijsten van de timmerlieden komt meermalen het maken van ‘kletswulven’ voor. (…) In het metselwerkbestek van 28 juli '96 wordt onder andere het ‘bekletsen’ van de ‘welften’ van de galerij en de koepel beschreven.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Marieke Pronk
    “When your hearing fails you: Hearing loss determinants, psychosocial consequences, and

    possible interventions following screening in older adults.”, proefschrift (augustus 2013), Vrije Universiteit, Amsterdam, p. 221

  3.   Weblink bron
    Christophe Vekeman
    “‘Noorderzon’: Een literaire komedie met een boodschap, warempel” (12 december 2018) op demorgen.be
  4.   Weblink bron
    J. Hollestelle
    Uit de bouwrekeningen van Middachten, 1695 - 1698 in: Ambt en Heerlijkheid, nr. 94 (oktober 1989), Oudheidkundige Kring "Rheden-Rozendaal", p. 10