Een polshorloge
  • hor·lo·ge
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘zakuurwerk, polshorloge’ voor het eerst aangetroffen in 1688 [1]
  • Leenwoord uit het Frans (horloge), waarbij de betekenis is verschoven van "uurwerk" naar "polshorloge". Uiteindelijk afgeleid van het Griekse horologion, van horo (tijd) en logos (o.a. getal).
enkelvoud meervoud
naamwoord horloge horloges
verkleinwoord horlogetje horlogetjes
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[2]
enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  horloge     l'horloge     horloges     les horloges