montre
enkelvoud | meervoud | ||
---|---|---|---|
zonder lidwoord | met lidwoord | zonder lidwoord | met lidwoord |
montre | la montre | montres | les montres |
montre v
- (tijdrekening) horloge, polshorloge, zakhorloge
- (handel) etalage, marktkraam, vitrine
- (verouderd) parade, show, tentoonstelling
- (muziekinstrument) het hoofdregister van een orgel, waarvan de open orgelpijpen op fraaie wijze frontaal zijn gerangschikt
vervoeging van |
---|
montrer |
montre
- eerste en derde persoon enkelvoud onvoltooid tegenwoordige tijd (indicatif présent) van montrer
- eerste en derde persoon enkelvoud tegenwoordige aanvoegende wijs (subjonctif présent) van montrer
- tweede persoon enkelvoud gebiedende wijs (impératif présent) van montrer
- [1] bracelet-montre, montre-bracelet, montre de gousset, montre de poche, montre-téléphone, tourne-montre
- [1] aiguille, cadran, chronographe, chronomètre, heure, pendule, temps
- [1]: à ma montre
op mijn horloge is het/ ik heb het
- [1]: montre en main
de juiste tijd
- [1]: course contre la montre
race tegen de klok, tijdrit
- [3]: pour la montre
voor de show