• pa·ra·de
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘ceremoniële inspectie’ voor het eerst aangetroffen in 1617 [1]
  • van Frans parade "militaire optocht, zichtbare opstelling van troepen tegenover de vijand", teruggaand op Latijn parare "voorbereiden" [2][3]
enkelvoud meervoud
naamwoord parade parades
verkleinwoord paradetje paradetjes

de paradev

  1. schouwspel in de vorm van een optocht, al of niet van militaire aard
    • De bevolking van Praag kijkt in stilte naar de Duitse militaire parade. [4]
    • Aan het eind van de rit mogen ze van de circusdirecteur meedoen met de grote parade. [5]
  2. (figuurlijk) reeks van personen of zaken die de aandacht trekken
    • In deze beschouwing gaat het me niet om het echte boekenbezit: een parade van achttiende-eeuwse bibliofielen is gemakkelijk te organiseren, maar of daarmee bewezen kan worden dat de liefde voor het boek in de achttiende eeuw extatische hoogten bereikte, is zeer de vraag. [6]
  3. afwering van een aanval
    • "Verdedig jezelf!" 'Haaaa!' "Heel goed, Een mooie snelle parade. Zie je nou hoeveel baat je hebt bij je polsoefeningen?" [7]
    • De kans dat de naam Agustín Marchesín bij u een belletje doet rinkelen, lijkt ons eerder nihil. Toch verovert de Argentijnse doelman in een rotvaart het hele internet, dankzij een fenomenale en haast onmogelijke parade. De 29-jarige keeper van Club América stond bij een verre lob in niemandsland, maar redde dankzij een weergaloze sprint en dito duik tóch nog de meubelen. [8]
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[9]


enkelvoud meervoud
parade parades

parade

  1. parade, optocht, stoet
  2. promenade, winkelcentrum


enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  parade     la parade     parades     les parades  

parade v

  1. parade, optocht, stoet
  2. balts