• pa·ra·re
stamtijd
infinitief 1e pers. enk.
ind. praes. act.
1e pers. enk.
ind. perf. act.
supinum
parāre paro parāvi parātus
eerste vervoeging volledig

părāre

  1. voorbereiden


vervoeging van
parar

parare

  1. eerste persoon enkelvoud toekomende tijd (futuro) van parar (modo subjuntivo/aanvoegende wijs)
  2. derde persoon enkelvoud toekomende tijd (futuro) van parar (modo subjuntivo/aanvoegende wijs)