• pa·ra·de·paard
enkelvoud meervoud
naamwoord paradepaard paradepaarden
verkleinwoord paradepaardje paradepaardjes

het paradepaardo

  1. een heel mooi paard dat gebruikt wordt tijdens parades
  2. (figuurlijk) iets waar men heel trots op is het gaat vaak om een bezit of vaardigheid
    • De minister kijkt vooral tevreden naar zijn paradepaard: de verlaging van de vennootschapsbelasting haalde na een jaar bikkelen de eindstreep. ‘Eindelijk’, klonk het opgelucht. [2] 
    • Het paradepaard zwemt vrijdag en zaterdag in Eindhoven nog twee dagen World Cup. In het programma ontbreekt de 50 vrij. Daarmee lijkt Kromowidjojo zeker tot het einde van het jaar, tot de EK kortebaan in Denemarken, verzekerd van het bezit van 'haar' wereldrecord. [3] 
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. de Standaard DONDERDAG 27 JULI 2017
  3. Volkskrant John Volkers 8 augustus 2017