• pronk·ju·weel
enkelvoud meervoud
naamwoord pronkjuweel pronkjuwelen
verkleinwoord pronkjuweeltje pronkjuweeltjes

het pronkjuweelo

  1. een heel mooi juweel
  2. (figuurlijk) iets dat het allermooiste is in zijn soort; iets uitzonderlijks moois
     Met 2700 inwoners is het stadje het kleinste pronkjuweel aan de Wolga.[2]
     We staan even stil bij het nieuwe winkelcentrum Esrein, met woningen erboven. "Een pronkjuweel", zegt de wethouder niet zonder trots. "Al voordat de bouw klaar was, waren alle woningen verkocht. Alle winkels zijn verhuurd."[3]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Het brilletje van Tsjechov : reizen door Rusland” (2014), Atlas Contact  , ISBN 9789045024875
  3.   Weblink bron
    Gerard Smink
    “Jan Bron ziet Hart van Zuid langzaam maar zeker verrijzen” (24-05-2017), Tubantia