Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ju·weel
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘kostbaar sieraad’ voor het eerst aangetroffen in 1287 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord juweel juwelen
verkleinwoord juweeltje juweeltjes

Zelfstandig naamwoord

het juweelo

  1. sieraad van grote schoonheid en hoge waarde
    • De vorstin droeg juwelen van onvervangbare waarde. 
     Haar juwelen rinkelden terwijl ze haar zachte, warme armen spreidde voor een langverwachte omhelzing die noodlot was en bestemming, en heel even giechelde ze omdat alles eindelijk logisch was.[3]
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen