• ju·we·lier
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘handelaar in juwelen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1520 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord juwelier juweliers
verkleinwoord juweliertje juweliertjes

de juwelierm

  1. (beroep) iemand die juwelen vervaardigt en erin handelt
    • We zijn daarna bij de juwelier geweest. 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]