• klei·nood
enkelvoud meervoud
naamwoord kleinood kleinodiën
kleinoden
verkleinwoord kleinoodje kleinoodjes

het kleinoodo

  1. klein voorwerp van hoge waarde
    • Het kleinood werd zorgvuldig opgeborgen. 
  2. draagteken van een ridder- of andere orde in de vorm van een versiersel dat hangt aan een om het lichaam gedragen lint, keten of koord
91 % van de Nederlanders;
88 % van de Vlamingen.[4]