kleinood
- klei·nood
- van Middelnederlands cleinoot / clenode, in de betekenis van ‘kostbaar voorwerp’ aangetroffen vanaf 1240 [1] [2] [3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | kleinood | kleinodiën kleinoden |
verkleinwoord | kleinoodje | kleinoodjes |
het kleinood o
- klein voorwerp van hoge waarde
- Het kleinood werd zorgvuldig opgeborgen.
- draagteken van een ridder- of andere orde in de vorm van een versiersel dat hangt aan een om het lichaam gedragen lint, keten of koord
[2] termen uit de faleristiek:
- baton
- beeldenaar
- commandeur
- commandeurskruis
- decoratie
- draagvolgorde
- eremedaille
- ereorde
- ereteken
- faleristiek
- gedecoreerde
- grootkruis
- grootofficier
- halslint
- huisorde
- kanselarij
- kanselier
- knoopsgatversiersel
- koninklijke onderscheiding
- kroonorde
- kruis
- Leopoldsorde
- lid
- lint
- medaille
- officier
- onderscheiding
- oorkonde
- ridder grootkruis
- ridder
- ridderkruis
- ridderorde
- rozet
- staatsorde
- ster
- versiersel
- Vliegerkruis
- Willemsorde +
- Het woord kleinood staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "kleinood" herkend door:
91 % | van de Nederlanders; |
88 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ kleinood op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "kleinood" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be