1. kruis
9. muziekteken
  • kruis
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘twee balken die elkaar rechthoekig snijden’ voor het eerst aangetroffen in 991 [1]
  • Van het Latijnse crux. [2]
3,12,13 enkelvoud meervoud
naamwoord kruis kruisen
verkleinwoord kruisje kruisjes
4,7,9 enkelvoud meervoud
naamwoord kruis kruisen
kruizen
verkleinwoord

hetkruiso

  1. (wiskunde) geometrisch figuur waarin twee rechte lijnen elkaar snijden
  2. constructie van twee onder een hoek aan elkaar vastgemaakte onderdelen
  3. ongeluk of ellende
  4. symbolisch teken (het rode kruis, hakenkruis, Andreaskruis)
     ' Ik zag dat Quick met trillende hand een dik zwart kruis bij 28 november in haar agenda zette.[3]
  5. (religie) christelijk religieus symbool afgeleid van de kruisiging van Jezus Christus
     Het kruis van Olaf toont zich in volledige en volle glorie aan me.[4]
     Als ik de volle maan zie sla ik vreemd genoeg altijd een kruis, kus mijn duim en wijs naar de maan als gebaar van dankbaarheid voor de rijke ervaringen in mijn leven en de mensen om mij heen.[5]
     Ook al ben ik geen katholiek, toch sla ik vaak een kruisje voor mijn borst.[5]
  6. (militair) militaire onderscheiding
  7. (anatomie) deel van het menselijk lichaam waar de benen samenkomen
     In de tram was ik me bewust van mijn schaamlippen die tegen de naden van het kruis van de joggingbroek aan schuurden.[6]
     In de tram was ik me bewust van mijn schaamlippen die tegen de naden van het kruis van de joggingbroek aan schuurden.[6]
  8. (kleding) plaats waar de pijpen van een broek samenkomen
  9. (muziek) teken in de muzieknotatie dat de verhoging van een toon met een halve stap aangeeft
  10. (biologie) achterste deel van paardachtige dieren
  11. (wiskunde) plusteken of maalteken
  12. (medisch) een van de kruisverenigingen
  13. (numismatiek) een van beide zijden van een munt
  14. folterwerktuig.
  15. (scheepvaart) bovendeel van een anker
  • Elk huis(je) heeft zijn kruis(je).
Iedereen heeft zijn eigen persoonlijke problemen, die vaak niet bij anderen bekend zijn
  • God geeft kracht naar kruis.
  • Ieder moet zijn eigen kruis dragen.
  • Men draagt het kruis niet altijd op zijn rug.
  • [5]: Onze lieve Heer van het kruis bidden.
  • Twee geloven in een huis is een groot kruis.
  • [5]: Iemand het (heilig) kruis (achter)nageven
Iemand verwensen; hopen dat bezoek niet terugkomt
  • [7]: Iemand het kruis uit de broek vragen
  • [13]: Kruis of munt gooien
  1. "kruis" in:
    Sijs, Nicoline van der
    , Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org
    ; ISBN 90 204 2045 3
  2. kruis op website: Etymologiebank.nl
  3. Jessie Burton vert. Marja Borg
    “De muze” (2017), Luitingh-Sijthoff op Wikipedia, ISBN 9789024574704
  4. Ronald Giphart e.a.
    “Een familie en een Griekse god” (2023), The House of Books, ISBN 9789044366471
  5. 1 2
    Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers op Wikipedia
  6. 1 2
    Marion Pauw e.a.
    “4 wandelaars en een Siciliaan” (2022), The House of Books, ISBN 9789044363340
vervoeging van
kruisen

kruis

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kruisen
    • Ik kruis. 
  2. gebiedende wijs van kruisen
    • Kruis! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kruisen
    • Kruis je? 
99 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[1]
  1. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be