askruis
  • as·kruis
enkelvoud meervoud
naamwoord askruis askruisen
askruizen
verkleinwoord askruisje askruisjes

het askruiso

  1. (religie) (christelijk) twee gekruiste streken as die op het voorhoofd van de gelovigen gewreven worden aan het begin van de vastentijd
    • Ongeveer vijftig gelovigen hebben de regen en de harde wind getrotseerd. Ze verzamelen zich woensdagavond in de Heilige Gummarus-kerk in het Brabantse Wagenberg om het askruisje in ontvangst te nemen. Halverwege een woord- en communiedienst met koorgezang wrijft pastor José Sas een in as gedoopte duim over het voorhoofd van de kerkgangers en spreekt telkens de woorden: "Gedenk, o mens, dat gij stof zijt en dat gij tot stof zult wederkeren." [2] 
    • Ik denk, ik ga eens op zoek naar een carnavals-traktatie, want geloof me, die is in het echt pas woensdagmorgen voorbij. Dan is het askruisje halen, en dan begint de vastentijd. Steeds meer mensen doen weer aan de Vasten, misschien als weerslag naar de Ramadan? Of gewoon omdat vasten echt ook wel goed voor je is. Maar eerst nog even helemaal feest met deze Oostenrijkse Carnavalsbollen. [3] 
    • De kerken mogen dan gestaag leegstromen, maar vandaag, op Aswoensdag, krijgen de pastores het toch weer druk. En zij niet alleen, ook dominees zullen een askruisje op het voorhoofd tekenen. [4] 
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC 10 maart 2000 Askruisje slijt sneller dan carnaval
  3. De Telegraaf 24 juli 2014 Carnavalsbollen
  4. De Telegraaf H. Kuitert 18 februari 2015 Aswoensdag in de lift