Christelijk gereformeerde kerk
  • chris·te·lijk
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen christelijk christelijker christelijkst
verbogen christelijke christelijkere christelijkste
partitief christelijks christelijkers -

christelijk

  1. te maken hebbend met het christendom, confessioneel, gelovig
    • Dat is een heel christelijk land. 
     Vroeger waren de jaarfeesten zeer talrijk. Feest, bij voorbeeld voor het terugkerende licht van de zon, begin van de lente, dank voor de oogst. Iets hiervan vinden wij terug in de bekende christelijke feesten.[1]
  2. (informeel) fatsoenlijk, netjes
    • Ik wil wel afspreken op een christelijke tijd. 
  3. normaal, redelijk
    • Doe eens een beetje christelijk! 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]
  1. “Het hele jaar rond: van Sinterklaas tot Sintemaarten” (1973), Lemniscaat  , p. 7
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be