• net·jes
  • Afleiding van net met het achtervoegsel -jes dat er een bijwoord van maakt.
stellend
onverbogen netjes
verbogen (alleen
predicaat)

netjes dim. tant.

  1. tot netheid geneigd
    • Zij is altijd al erg netjes geweest. 

netjes

  1. op een nette manier
    • Hij heeft zijn kamer netjes opgeruimd. 

denetjesmv

  1. verkleinwoord meervoud van het zelfstandig naamwoord net
99 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[1]
  1. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be