• net·jes
  • Afleiding van net met het achtervoegsel -jes dat er een bijwoord van maakt.
stellend
onverbogen netjes
verbogen (alleen
predicaat)

netjes dim. tant.

  1. tot netheid geneigd
    • Zij is altijd al erg netjes geweest. 
  2. voorspelbaar, ordelijk
     'Je weet nooit of je slechts één zaadje voor het volgende hoofdstuk van je leven bij je draagt, al zou je het nog zo prettig vinden als het allemaal zo netjes vaststond ' Ze zwijgt even.[1]

netjes

  1. op een nette manier
    • Hij heeft zijn kamer netjes opgeruimd. 

denetjesmv

  1. verkleinwoord meervoud van het zelfstandig naamwoord net
99 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[2]
  1. Jessie Burton vert. Mieke Trouw-Luyckx
    “Het huis aan de Herengracht” (2022), Luitingh-Sijthoff op Wikipedia, ISBN 9789024586332
  2. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be