• huis·or·de
enkelvoud meervoud
naamwoord huisorde huisorden
huisordes
verkleinwoord - -

de huisordev / m

  1. onderscheiding die een vorst verleent aan mensen die volgens hem speciale waardering van het vorstenhuis verdienen
     Deze orde is opgericht door Koning Willem III in 1858. In 1890 wordt deze uitsluitend huisorde van het Groothertogdom Luxemburg, doch in 1905 in Nederland als huisorde hersteld.[4]
  2. geheel van regels voor de gang van zaken binnen een instelling waarbinnen mensen verblijven
     Wie nu de orde van het ziekenhuis schendt, gaat weliswaar niet in tegen Gods gebod en zondigt ook niet tegen de goede vormen, maar riskeert wel het verwijt dat hij met zijn overtreding van de regels, al lijken ze nog zo onnozel, de behandeling belemmert en dus eigen en andermans genezingskansen schaadt. Zo kan het medisch regiem op eigen gezag een huisorde in stand houden zonder een beroep te hoeven doen op strafbepalingen of op religieuze of morele normen, die controversieel zouden kunnen blijken.[5]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  4.   Weblink bron “Hoe hoort het eigenlijk?”, 4e druk (1940), H.J.W. Becht, Amsterdam, p. 232
  5.   Weblink bron
    Abram de Swaan
    “De mens is de mens een zorg. Opstellen 1971-1981.”, 6e druk (1997), Meulenhoff, Amsterdam, ISBN 902905607X, p. 169