Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • rid·der
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord ridder ridders
verkleinwoord riddertje riddertjes

Zelfstandig naamwoord

de ridderm

  1. (beroep) (geschiedenis), (adel) oorspronkelijk een bereden en bepantserde ruiter die de ridderslag ontvangen had
    • Ridders waren soldaten die heel erg trouw waren aan hun heer of koning. 
  2. rang in een ridderorde, boven die van lid, maar onder die van officieren en commandeurs
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
ridderen

ridder

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ridderen
    • Ik ridder. 
  2. gebiedende wijs van ridderen
    • Ridder! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ridderen
    • Ridder je? 

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen


Afrikaans

Zelfstandig naamwoord

ridder

  1. (adel) ridder


Deens

Zelfstandig naamwoord

ridder

  1. (adel) ridder

Verwijzingen


Nedersaksisch

Zelfstandig naamwoord

ridder

  1. (adel) ridder


Noors

Zelfstandig naamwoord

ridder

  1. (adel) ridder