kruissleutel
- kruis·sleu·tel
- samenstelling van kruis en sleutel
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | kruissleutel | kruissleutels |
verkleinwoord | kruissleuteltje | kruissleuteltjes |
de kruissleutel m
- (gereedschap) een sleutel met vier vaste doppen, om de moeren van een autowiel aan of los te draaien
- De wielmoeren zaten muurvast, ook met de kruissleutel lukte het niet.
1. kruissleutel
|
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- Het woord kruissleutel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.