Nederlands

 
schildering van een kruisridder
Uitspraak
Woordafbreking
  • kruis·rid·der
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord kruisridder kruisridders
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

kruisridder m [1]

  1. (militair) (religie) een ridder die op kruistocht gaat
    • Ik het boek 'Kruistocht in spijkerbroek' komen weinig kruisridders voor. 
    • De negentiende-eeuwse Zwarte Piet had soms een lichte, soms een getinte en soms een donkere huidskleur. 'De ene keer was hij vriendelijk, maar zo nu en dan boosaardig en zelfs agressief, karaktertrekken die soms ook Sint werden meegegeven.' Op de prenten uit het begin van de negentiende eeuw leek de Sint bovendien meer op 'een kruisridder, rijdend op een ezel of zwevend op een gevleugeld paard, die kinderen een flink pak rammel kon geven.'[2] 
  2. strijder voor een 'goede' zaak
    • Ik houd het maar op christenterrorist. Die stroming is ten slotte behoorlijk breed, met de Ku Klux Klan, met kruisridder Breivik. De protestantse en katholieken in Ierland mag je vast ook meetellen. Veel Amerikaanse media kozen het eufemisme ‘domestic terrorist’: een ‘binnenlandse terrorist’. Het klinkt als huisterrorist, zoals je ook huisfilosofen hebt en huisdieren. Nu zijn die huisterroristen juist de gevaarlijkste volgens de statistieken. Sinds 11 september pleegden ze twee keer zo veel aanslagen als de importterroristen. En dat is los van al die types die beginnen te schieten zonder manifesten en voetnoten: de bioscoopschutters et cetera.[3]  
Vertalingen

Meer informatie

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Volkskrant 11 november 2014
  3. NRC Arjen van Veelen 14 december 2015