• sie·raad
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘versiering’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1537 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord sieraad sieraden
verkleinwoord sieraadje sieraadjes

het sieraado

  1. een voorwerp, meestal van edele metalen en edelstenen, dat bedoeld is het menselijk lichaam te tooien
     En ja.... sta me toe'Hij maakte het pakje open en legde het sieraad snel om de hals van Christa, deed het slotje dicht en zette een paar passen naar achteren.[2]
96 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[3]