• cor·so
enkelvoud meervoud
naamwoord corso corso's
verkleinwoord corsootje corsootjes

het corsoo

  1. optocht (met praalwagens)
88 % van de Nederlanders;
63 % van de Vlamingen.[4]


enkelvoud meervoud
corso corsi

corso m

  1. (It.) optocht, vgl. bloemencorso.
  2. wandelplaats; hoofdstraat.
  3. (taal) Corsicaans; taal die op Corsica gesproken wordt.