• show
  • Leenwoord uit het Engels[1]. In de betekenis van ‘voorstelling, tentoonstelling’ voor het eerst aangetroffen in 1912 [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord show shows
verkleinwoord showtje showtjes
vervoeging van
showen

show

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van showen
    • Ik show. 
  2. gebiedende wijs van showen
    • Show! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van showen
    • Show je? 
99 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[3]