show
- show
- Leenwoord uit het Engels[1]. In de betekenis van ‘voorstelling, tentoonstelling’ voor het eerst aangetroffen in 1912 [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | show | shows |
verkleinwoord | showtje | showtjes |
de show m
- een onderhoudende presentatie.
- Hij maakte er een hele show van.
- uitvoering van een (klein)kunstwerk
- De nieuwe show van de cabaretier was veel beter dan zijn vorige.
|
1.
vervoeging van |
---|
showen |
show
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van showen
- Ik show.
- gebiedende wijs van showen
- Show!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van showen
- Show je?
- Het woord show staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "show" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ show op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "show" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
enkelvoud | meervoud |
---|---|
show | shows |
show
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | to show |
he/she/it | shows |
verleden tijd | showed |
voltooid deelwoord |
showed shown |
onvoltooid deelwoord |
showing |
gebiedende wijs | show |
show