Nederlands

       
0 0 0 3
drie,
op een abacus


Telwoord (nl)
0 1 2 3 4 5 6 7 8 9
10 11 12 13 14 15 16 17 18 19
20 21 22 23 24 25 26 27 28 29
30 31 32 33 34 35 36 37 38 39
40 41 42 43 44 45 46 47 48 49
50 51 52 53 54 55 56 57 58 59
60 61 62 63 64 65 66 67 68 69
70 71 72 73 74 75 76 77 78 79
80 81 82 83 84 85 86 87 88 89
90 91 92 93 94 95 96 97 98 99
100 200 300 400 500 600 700 800 900 1000
106 109 1012 1015 1018 1021 1024 1027 1030 1033
1036 1039 1042 1045 1048 1051 1054 1057 1060 1063
1066 1069 1072 1075 1099 10100 10120 10303 103003
Uitspraak
Woordafbreking
  • drie
Woordherkomst en -opbouw

Hoofdtelwoord

drie

  1. "3", het getal tussen twee en vier
    1. om een hoeveelheid aan te geven
      • De totale kosten bedragen drie euro en zevenendertig cent. 
       Een man die afgelopen weekend drie kinderen uit de zee bij het Noord-Hollandse Julianadorp wilde redden, raakte zelf vermist.[4]
    2. om een plaats in een volgorde aan te geven
      • Het juiste antwoord op opgave drie is "42". 
Schrijfwijzen
Afgeleide begrippen
zelfstandig naamwoord samengesteld met "drie" ht
bijvoeglijk naamwoord samengesteld met "drie" ht

bijwoord

rangtelwoord

hooftelwoorden samengesteld met "drie" ht als rechterdeel
Uitdrukkingen en gezegden
  • Drie keer niks
Helemaal waardeloos
  • Een meisje van drie kruisjes
Een vrouw van 30 jaar
  • Het iemand in drieën geven iets te doen
Verwachten (eigenlijk:wedden) dat iemand iets in drie pogingen nog niet gedaan krijgt
  • Het iemand in drieën zetten iets te doen
Verwachten (eigenlijk:wedden) dat iemand iets in drie pogingen nog niet gedaan krijgt
  • Niet tot drie kunnen tellen
Erg dom zijn
  • Op drie haartjes staan
Scheef gedragen worden (van een hoofddeksel)
  • Wel wis en drie!
Spreekwoorden
  • Alle goede dingen bestaan in drieën/uit drie
Gezegd als er na twee vergelijkbare gebeurtenissen zich vrij onverwacht nog een derde voordoet
Verwante begrippen
Vertalingen
enkelvoud meervoud
naamwoord drie drieën
verkleinwoord drietje drietjes

Zelfstandig naamwoord

drie v / m

  1. het cijfer 3
    • De drie op zijn shirt was nauwelijks meer te zien. 
  2. dat wat in een (rang)ordening met 3 is aangeduid
    • Het is weer de drie die het niet doet, kunnen we die niet simpel vervangen? 
    • Hij had veel onvoldoendes, drie vijven en een drie.  

drie mv

  1. groep van 3 eenheden
    • Die drie zijn natuurlijk blij, maar laten we ook denken aan het verdriet van de vier die zijn afgewezen. 
    • Zullen we met ons drietjes op reis gaan? 
Vertalingen
Anagrammen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]

Meer informatie

Verwijzingen


Afrikaans

Uitspraak
Telwoord (afr)
0
1 11 10 100 103
2 12 20 200 106
3 13 30 300 109
4 14 40 400
5 15 50 500
6 16 60 600
7 17 70 700
8 18 80 800
9 19 90 900

Hoofdtelwoord

drie

  1. drie
enkelvoud meervoud
naamwoord drie drieë

Zelfstandig naamwoord

drie

  1. (sport) try (rugby)
    «Bonuspunte [word] toegeken vir 'n span wat vier of meer drieë gedruk het in een wedstryd,...»
    Er worden bonuspunten toegekend aan een ploeg die vier of meer try's gedrukt heeft in een wedstrijd.


Middelengels

Woordherkomst en -opbouw
  • Afgeleid van het Angelsaksische drȳġe

Bijvoeglijk naamwoord

drie

  1. droog
Schrijfwijzen
Synoniemen
Verwante begrippen


Middelnederlands

Uitspraak
Woordherkomst en -opbouw
  • Afgeleid van het Oudnederlandse thrīe

Hoofdtelwoord

drie

  1. drie; het getal tussen de twee en de vier, in Arabische cijfers 3, in Romeinse cijfers III
Schrijfwijzen

Verwijzingen


Nedersaksisch

Woordherkomst en -opbouw
  • Afgeleid van het Middelnederduitse drê / drî

Hoofdtelwoord

drie

  1. drie; het getal tussen de twee en de vier, in Arabische cijfers 3, in Romeinse cijfers III
Schrijfwijzen
Hyperoniemen

Meer informatie


Zeeuws

Woordherkomst en -opbouw
  • Afgeleid van het Middelnederlandse drie

Hoofdtelwoord

drie

  1. drie; het getal tussen de twee en de vier, in Arabische cijfers 3, in Romeinse cijfers III