0031
eenendertig,
op een abacus


Telwoord (nl)
0123456789
10111213141516171819
20212223242526272829
30313233343536373839
40414243444546474849
50515253545556575859
60616263646566676869
70717273747576777879
80818283848586878889
90919293949596979899
1002003004005006007008009001000
10610910121015101810211024102710301033
1036103910421045104810511054105710601063
10661069107210751099101001012010303103003
  • een·en·der·tig

eenendertig

  1. "31", het getal tussen dertig en tweeëndertig, dertig plus een
    1. om een hoeveelheid aan te geven
      • De totale kosten bedragen eenendertig euro en zevenendertig cent. 
    2. om een plaats in een volgorde aan te geven
      • Het juiste antwoord op opgave eenendertig is "42". 

werkwoord afgeleid van "eenendertig" ht

zelfstandig naamwoord samengesteld met "eenendertig" ht

bijvoeglijk naamwoord samengesteld met "eenendertig" ht

bijwoord

rangtelwoord

hooftelwoorden samengesteld met "eenendertig" ht als linkerdeel

hooftelwoorden samengesteld met "eenendertig" ht als rechterdeel

deeenendertigv/m

  1. dat wat in een (rang)ordening met 31 is aangeduid
    • Het is weer de eenendertig die het niet doet, kunnen we die niet simpel vervangen? 
    • Haar tweeëndertigste verjaardag was een belangrijk moment, want haar leven werd heel anders toen ze de eenendertig eenmaal voorbij was. 

deeenendertigmv

  1. groep van 31 eenheden
    • De eenendertig zijn natuurlijk blij, maar laten we ook denken aan het verdriet van de vier die zijn afgewezen. 
vervoeging van
eenendertigen

eenendertig

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van eenendertigen
    • Ik eenendertig. 
  2. gebiedende wijs van eenendertigen
    • Eenendertig! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van eenendertigen
    • Eenendertig je?