• de·ci·maal
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘tiendelig’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
  • afgeleid van het Franse décimal (met het voorvoegsel deci- met het achtervoegsel -aal) [2]
stellend
onverbogen decimaal
verbogen decimale
partitief decimaals

dedecimaalv/m

  1. elk van de eenheden van het decimale stelsel die kleiner zijn dan één
    • Dit getal dient afgerond te worden op drie decimalen. 
98 %van de Nederlanders;
98 %van de Vlamingen.[3]