0 0 0 5
vijf,
op een abacus


Telwoord (nl)
0 1 2 3 4 5 6 7 8 9
10 11 12 13 14 15 16 17 18 19
20 21 22 23 24 25 26 27 28 29
30 31 32 33 34 35 36 37 38 39
40 41 42 43 44 45 46 47 48 49
50 51 52 53 54 55 56 57 58 59
60 61 62 63 64 65 66 67 68 69
70 71 72 73 74 75 76 77 78 79
80 81 82 83 84 85 86 87 88 89
90 91 92 93 94 95 96 97 98 99
100 200 300 400 500 600 700 800 900 1000
106 109 1012 1015 1018 1021 1024 1027 1030 1033
1036 1039 1042 1045 1048 1051 1054 1057 1060 1063
1066 1069 1072 1075 1099 10100 10120 10303 103003
  • vijf

vijf

  1. 5, het getal tussen vier en zes
    1. om een hoeveelheid aan te geven
      • De meeste Tetrapoda hebben vijf vingers en vijf tenen aan hun handen en voeten. 
       De resterende vijf maanden heb ik nooit meer een onderbroek aan gehad.[4]
      • De totale kosten bedragen vijf euro en zevenendertig cent. 
    2. om een plaats in een volgorde aan te geven
      • Het juiste antwoord op opgave vijf is "42". 

bijwoord

rangtelwoord

hooftelwoorden samengesteld met "vijf" ht als rechterdeel
  • [1]
  • Iemand de vijf geven
Iemand een hand geven
  • Veel vijven en zessen
Veel afwegingen of bezwaren, veel voor- en tegenargumenten
• Na veel vijven en zessen besloten we het toch maar te doen. 
enkelvoud meervoud
naamwoord vijf vijven
verkleinwoord vijfje vijfjes

de vijfv / m

  1. het cijfer vijf
    • Het getal 35255 bevat drie vijven. 
  2. dat wat in een (rang)ordening met 5 is aangeduid
    • Het is weer de vijf die het niet doet, kunnen we die niet simpel vervangen? 
    • Hij had maar een vijfje voor zijn wiskunde gekregen. 

de vijfmv

  1. groep van 5 eenheden
    • Die vijf zijn natuurlijk blij, maar laten we ook denken aan het verdriet van de vier die zijn afgewezen. 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]