• vij·ven

de vijvenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord vijf
    • Hij had een koning, twee vijven en een drie. 

vijven

  1. datief van vijver: bij tijdsaanduidingen na voorzetsels
    • Het liep tegen vijven. 
  • Zijn waren met zijn vijven.
Zij waren vijf in getal.