• li·mo
enkelvoud meervoud
naamwoord limo limo's
verkleinwoord - -

de limov

  1. (drinken) (informeel) frisdrank van water, suiker en vruchten of met een fruitsmaak
    • Dus deden ze drank in haar limonade.
      "Zoiets merk je toch?"
      Natuurlijk merkte ze het. Maar ze wilde zich niet laten kennen. Ze dronk het op zonder een spier te vertrekken. ‘Nóg een limo, mevrouw Paul?’ ‘O graag, meneer.’
       [1]
  2. (verkeer) (informeel) verlengde luxe personenwagen met chauffeur, vaak voorzien van getinte ruiten
    • Vertel mij niets over omroepen: ze halen je met een blauwe limo van huis en 's nachts mag je lopend in de regen vertrekken. [2]
94 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[3]


enkelvoud meervoud
limo limos

limo

  1. limo, verlengde luxe personenwagen


  enkelvoud meervoud
nominatief   limo     limoj  
accusatief   limon     limojn  

limo

  1. grens


Telwoord (min)
0
1 11 10 100 103
2 12 20 200 106
3 13 30 300 109
4 14 40 400 1012
5 15 50 500 1015
6 16 60 600 1018
7 17 70 700 1021
8 18 80 800
9 19 90 900

limo

  1. vijf