Andere schrijfwijzen Niet te verwarren met: driën
  • drie·en

de drieënmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord drie
    • Hij had een koning, twee drieën en een vier. 

drieën

  1. datief van drie: bij tijdsaanduidingen na voorzetsels
    • Het was even na drieën. 
  • Zijn waren met zijn drieën.
Zij waren drie in getal.