• drie·stal
enkelvoud meervoud
naamwoord driestal driestallen
verkleinwoord driestalletje driestalletjes

de driestalm [2]

  1. krukje met drie poten
     Hij kon hem nu niet zien, maar zag hem toch, zooals hij 'tweebeen zat op driebeen' bukte op zijn driestal, een elleboog op zijn knie en in zijn hand met de breede pikduim 't Psalmenboek laag houdend.[3]