tripleren
- tri·ple·ren
- afgeleid van het Franse tripler "met drie vermenigvuldigen" (met het voorvoegsel tri- en met het achtervoegsel -eren) [1]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
tripleren |
tripleerde |
getripleerd |
zwak -d | volledig |
tripleren [2]
- overgankelijk verdrievoudigen
- inergatief een carambole maken nadat de bal tweemaal de band heeft geraakt
- inergatief (verkeer) een inhalend motorvoertuig zelf inhalen
- Het woord tripleren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.