Aardbeienjam op een bord


  • aard·bei·en·jam
enkelvoud meervoud
naamwoord aardbeienjam aardbeienjams
verkleinwoord - -

de aardbeienjamv / m

  1. (voeding) jam van aardbeien
     'Drusilla, wil jij hier gaan zitten?' Er was brood met boter en aardbeienjam, en kleine cakes met gekleurde suikerglazuur.[1]
  1. Victoria Holt
    “Een waaier van geluk” (1988), Saga, ISBN 9788726484939