beleg
- be·leg
- Van Middelnederlands belegghe
- In de betekenis van ‘insluiting van een vesting’ voor het eerst aangetroffen in 1351. De betekenis "broodbeleg" is daarentegen pas opgetekend in 1956, en staat sinds 1976 in Van Dale.[1][2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | beleg | beleggen |
verkleinwoord | belegje | belegjes |
het beleg o
- (militair) langdurige uitsluiting van de buitenwereld door een vijandige strijdmacht
- (voeding) voedzame en smakelijke bedekking van een boterham
- Kaas is mijn favoriete beleg.
- (textiel) afgewerkte tegenkant van naaiwerk
- [2] boterhambeleg, broodbeleg
- [1] belegeren, belegering
1. langdurige uitsluiting van de buitenwereld door een vijandige strijdmacht
2. voedzame en smakelijke bedekking van een boterham
3. afgewerkte tegenkant van naaiwerk
vervoeging van |
---|
beleggen |
beleg
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van beleggen
- Ik beleg.
- gebiedende wijs van beleggen
- Beleg!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van beleggen
- Beleg je?
- Het woord beleg staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "beleg" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ beleg op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "beleg" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ wikipedia
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be