beleg van een stad [1]
[2] Kaas als beleg.
  • be·leg
  • Van Middelnederlands belegghe
  • In de betekenis van ‘insluiting van een vesting’ voor het eerst aangetroffen in 1351. De betekenis "broodbeleg" is daarentegen pas opgetekend in 1956, en staat sinds 1976 in Van Dale.[1][2]
enkelvoud meervoud
naamwoord beleg beleggen
verkleinwoord belegje belegjes

het belego

  1. (militair) langdurige uitsluiting van de buitenwereld door een vijandige strijdmacht
    • Bij het beleg van Leningrad door de nazi's (van 8 september 1941 tot 27 januari 1944) kwamen ongeveer 1 miljoen burgers om. [3] 
  2. (voeding) voedzame en smakelijke bedekking van een boterham
    • Kaas is mijn favoriete beleg. 
  3. (textiel) afgewerkte tegenkant van naaiwerk
vervoeging van
beleggen

beleg

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van beleggen
    • Ik beleg. 
  2. gebiedende wijs van beleggen
    • Beleg! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van beleggen
    • Beleg je? 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]