stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
levantar
levantaba
levantado
volledig

levantar

  1. optillen, opheffen, oplichten, omhoogtillen
    «leventar pesas»
    gewichtheffen
  2. oprichten, overeind zetten, rechtop zetten
    «leventar el cuello»
    zijn kraag opzetten
  3. stichten, oprichten
    «levantar un club deportivo»
    een sportclub oprichten
  4. opwerpen
    «levantar una barricada»
    een barricade opwerpen
  5. opbreken
    «levantar el campamento »
    het kamp opbreken
  6. opheffen (van de zitting)
    «levantar la sesión»
    de zitting opheffen
  7. afruimen
    «levantar la mesa»
    de tafel afruimen
  8. opheffen (van verbod), kwijtschelden (van straf)
    «levantar la prohibición»
    het verbod opheffen
  9. vrijgeven (van lijk)
    «levantar un cuerpo»
    een lijk vrijgeven
  10. opstellen, opmaken (van akte)
    «levantar una acta notarial»
    een notariële akte opstellen
  11. opjagen (van wild)
    «levantar la caza»
    het wild opjagen
  12. opwekken, uitlokken, oproepen
    «levantar odios»
    haat oproepen
  13. opbouwen, oprichten, optrekken
    «levantar un edificio»
    een gebouw optrekken
  14. verwijderen
    « levantar un vendaje»
    een verband verwijderen
  15. veroorzaken
    «levantar una hinchazón»
    een gezwollen plek veroorzaken
  16. rekruteren
  17. couperen, afnemen (van speelkaarten)
  18. opruien