• ele·var

elevar, mv

  1. onbepaalde vorm nominatief meervoud van elev


stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
elevar
elevaba
elevado
volledig

elevar

  1. verheffen, opheffen, ophijsen, optillen
    «Elevar la voz.»
    De stem verheffen.
  2. (wiskunde) verheffen (tot een macht)
  3. verhogen, opvoeren
    «Elevar los costos.»
    De kosten doenstijgen.
  4. oprichten
  5. bevorderen (in rang verogen)
  6. indienen, voorleggen