• op·bre·ken
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opbreken
brak op
opgebroken
klasse 4 volledig

opbreken

  1. ergatief de tenten afbreken en optrekken
    • Zij braken op van den berg Hor.[2] 
  2. overgankelijk een weg ~: de grond openen voor werkzaamheden
    • Je zult een blokje om moeten, want ze hebben onze straat opgebroken. 
  3. onpersoonlijk duur te staan komen
    • Het zal hem nog opbreken dat hij daar geen aandacht aan geschonken heeft. 
98 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[3]