opbreken
- op·bre·ken
- samenstelling van op en breken [1]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
opbreken |
brak op |
opgebroken |
klasse 4 | volledig |
opbreken
- ergatief de tenten afbreken en optrekken
- Zij braken op van den berg Hor.[2]
- overgankelijk een weg ~: de grond openen voor werkzaamheden
- Je zult een blokje om moeten, want ze hebben onze straat opgebroken.
- onpersoonlijk duur te staan komen
- Het zal hem nog opbreken dat hij daar geen aandacht aan geschonken heeft.
2. de grond openen voor werkzaamheden
- Het woord opbreken staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "opbreken" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ opbreken op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Num 33:41
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be