aufbrechen
- Geluid: aufbrechen (hulp, bestand)
- IPA: / ˈaufbrɛçən /
- auf·bre·chen
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
aufbrechen |
brach auf |
(hat) aufgebrochen |
onregelmatig | volledig | [1] scheidbaar |
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
aufbrechen |
brach auf |
(ist) aufgebrochen |
onregelmatig | volledig | [2-3] scheidbaar |
aufbrechen
- overgankelijk forceren, opbreken, openbreken
- onovergankelijk opbreken, zich openen
- onovergankelijk opstappen, vertrekken, weggaan, zich op weg begeven