• op·stap·pen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opstappen
stapte op
opgestapt
zwak -t volledig

opstappen

  1. aftreden, weggaan
     Het inspectierapport, dat onder meer concludeert dat er sprake is van financieel wanbeheer op de school, vormt de belangrijkste onderbouwing voor Slobs vordering dat het bestuur moet opstappen.[1]
     De Britse premier Boris Johnson heeft donderdag aangekondigd op te stappen. Hij blijft voorlopig de taken van premier uitvoeren, totdat er een opvolger bekend is. Johnson lag al geruime tijd onder vuur vanwege een reeks schandalen, zoals het bijwonen van feestjes in coronalockdowns. Het vertrek van een aantal prominente ministers de afgelopen dagen blijkt de druppel te zijn geweest.[2]
    • Een wrang gevoel overheerst, maar over één ding zijn veel Groningers het eens: ‘Rutte moet opstappen’. [3] 
  2. op het zadel van een fiets gaan zitten om te gaan fietsen
    • De man liep naar zijn nieuwe fiets, stapte op met een sierlijke zwaai van zijn been en fietste fluitend weg. 

de opstappenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord opstap


100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]
  1.   Weblink bron
    Tjerk Gaulthérie van Weezel en Rik Kuiper
    “Gerechtshof brandt vingers niet aan inspectierapport over Haga Lyceum” (24 december 2019), de Volkskrant
  2.   Weblink bron “Britse premier Johnson stapt op, maar blijft zitten tot opvolger bekend is” (onderdag 07 juli 2022), NU.nl
  3. www.nrc.nl (27 feb 2023)
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be