• for·ce·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘met geweld openen’ voor het eerst aangetroffen in 1556 [1]
  • afgeleid van het Franse forcer (met het achtervoegsel -eren) [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
forceren
forceerde
geforceerd
zwak -d volledig

forceren

  1. overgankelijk een beslissing afdwingen
    • Het team forceerde de overwinning. 
  2. overgankelijk openbreken.
    • De dief had de deur geforceerd. 
  3. wederkerend te veel van zichzelf vergen
    • Tijdens de sprint had hij zichzelf geforceerd met een spierletsel als resultaat. 
  4. manier van metaal vervormen waarbij het metaal niet verwarmd wordt
  5. met te grote kracht iets proberen te doen en het zo kapot maken
     Normaal gesproken was dat geen enkel probleem geweest, ze gebruikten een eenvoudige en beproefde techniek met platen en bouten voor de samenvoeging. Maar met bevroren stammen ging het meteen mis als je de bouten erin probeerde te forceren, het was alsof je in glas boorde.[3]
99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[4]