• af·hef·fen

afheffen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afheffen
hief af
afgeheven
klasse 7 volledig
  1. naar boven verwijderen door op te tillen
  2. couperen van een kaartspel nadat ze geschud zijn
32 % van de Nederlanders;
40 % van de Vlamingen.[2]