• af·til·len

aftillen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aftillen
tilde af
afgetild
zwak -d volledig
  1. door dragen naar beneden brengen
     Fred kon haar onmogelijk in zijn eentje de heuvel aftillen. "Er liepen twee tengere Spaanse meisjes achter ons, maar die spraken slecht Engels en konden mij ook niet dragen", vertelt Flipse nu veilig vanuit haar woning in Ede.[2]
61 % van de Nederlanders;
52 % van de Vlamingen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Sanne Riepema & Mark Zaremba
    “Mia kan haar Canadese helden eindelijk bedanken” (11-01-2017), Tubantia
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be