- [A] (Als zelfstandig naamwoord) Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘cavalerieaanval’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1593 [1]
- [B] (Als werkwoord) Leenwoord uit het Engels
charge
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van chargen
- gebiedende wijs van chargen
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van chargen
89 % | van de Nederlanders; |
78 % | van de Vlamingen.[3] |
charge
- overgankelijk, (juridisch) aanklagen
- «A man was charged and two others are sought in connection with a shooting.»
- Een man werd aangeklaagd en twee anderen worden gezocht in verband met een schietpartij.
- ↑ charge, Online Etymology Dictionary
charge
- eerste en derde persoon enkelvoud onvoltooid tegenwoordige tijd (indicatif présent) van charger
- eerste en derde persoon enkelvoud tegenwoordige aanvoegende wijs (subjonctif présent) van charger
- tweede persoon enkelvoud gebiedende wijs (impératif présent) van charger
enkelvoud |
meervoud |
zonder lidwoord |
met lidwoord |
zonder lidwoord |
met lidwoord |
charge |
la charge |
charges |
les charges |