• pes·ten
  • In de betekenis van ‘treiteren’ voor het eerst aangetroffen in 1583 [1]
  • afgeleid van pest met het achtervoegsel -en, in de betekenis van 'als een pest voor iemand zijn, hem ondraaglijk kwellen' [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
pesten
pestte
gepest
zwak -t volledig

pesten

  1. overgankelijk jennen, treiteren
    • Ben jij op school weer gepest? 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]