Nederlands

 
pesthuis
Uitspraak
Woordafbreking
  • pest·huis
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord pesthuis pesthuizen
verkleinwoord pesthuisje pesthuisjes

Zelfstandig naamwoord

het pesthuiso [1]

  1. gebouw waarin pestlijders werden geïsoleerd en verzorgd
     De pestepidemieën van de zeventiende eeuw waren zo omvangrijk dat het Amsterdamse pesthuis bij het Sint-Pietersgasthuis - het latere Binnengasthuis - te klein werd.[2]
     Tegelijkertijd werden er ook praktische maatregelen genomen, zoals het merken van huizen van pestlijders die niet in het pesthuis waren opgenomen; niemand mocht daar naar binnen.[2]


Verwante begrippen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. 2,0 2,1
    Roel A. Coutinho
    “Epidemieën en pandemieën” (2020), Amsterdam University Press  , ISBN 9789025312565