• pest·buil
enkelvoud meervoud
naamwoord pestbuil pestbuilen
verkleinwoord

de pestbuilv / m

  1. (medisch) gezwollen klier bij een patiënt met de pest
    • Weinig later ontdekken de gijzelaar en het publiek dat de boerin zich Job waant en dat haar huid overdekt is met pestbuilen. [1] 
    • Het boek van Kircher, Natuurlijke en geneeskonstige navorsching der peste, ligt met een aantal andere geschriften over de pest op een kleine expositie in de Universiteitsbibliotheek in Amsterdam. Uit die geschriften kan onder meer worden geleerd welke remedies de zestiende- en zeventiende-eeuwers tegen de pest aanbevolen. Zo schreef ene Van Helmont halverwege de zeventiende eeuw stront van honden voor, die op botten hadden geknaagd, want dat zou gezonde zouten bevatten. Ook plukte men de cloaka van kippen kaal om die vervolgens over een pestbuil te stulpen. [2] 
    • Jezus Christus wil dat ik jullie leer je tong te gebruiken als een mes, om die grote pestbuil van een heer te doorboren. Want de Heer moet barsten en sterven. Hij moet versmoren in zijn eigen stank, samen met zijn wetten, zijn notarissen en zijn pastoors!' [3] 
79 % van de Nederlanders;
89 % van de Vlamingen.[4]
  1. NRC Hans Beerekamp 29 maart 1997 Stijlvaste Hollandse horror in Lolamoviola
  2. NRC Bas van Lier 14 augustus 1993 Dodendansen en andere remediën tegen de pest
  3. NRC Kester Freriks 10 oktober 1997 Nobelprijswinnaar Dario Fo; Een stinkend rijke provocateur
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be