buil
- buil
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | buil | builen |
verkleinwoord | builtje | builtjes |
de buil m
- grote zeef voor het zeven van meel
- zak of zakje met bijvoorbeeld thee of kruiden
- Zich een buil vallen
Een strop [2] aan iets hebben
3. (medisch) zwelling met het uiterlijk van een bobbel, bult
vervoeging van |
---|
builen |
buil
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van builen
- Ik buil.
- gebiedende wijs van builen
- Buil!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van builen
- Buil je?
- Het woord buil staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "buil" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "buil" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ buil op website: Etymologiebank.nl
- ↑ buil op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be