• trei·te·ren
  • In de betekenis van ‘plagen’ voor het eerst aangetroffen in 1733 [1] [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
treiteren
treiterde
getreiterd
zwak -d volledig

treiteren

  1. overgankelijk rottigheid uithalen ten nadele van iemand met het doel diegene dwars te zitten
    • Sommige mensen kunnen het niet laten geregeld iemand te treiteren. 
     ‘Kinderen in een klas, onderwijs dus. De bureaucratie in het onderwijs moet omlaag en de beroepsvorming omhoog. We moeten ophouden kinderen te treiteren door dingen van ze te vragen die ze niet aankunnen, zoals in het vmbo.[3]
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]