• be·rei·zen

bereizen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bereizen
bereisde
bereisd
zwak -d volledig
  1. iets bezoeken; ergens naar toe gaan
    • "We bereizen een straal van vijftien kilometer. Afhankelijk van wind en weer zullen dat niet telkens dezelfde rondjes zijn. We laten interessante landhuizen en gebouwen zien, met uiteraard wortels in de textielhistorie. Het leukste eraan? Het is bekend terrein en ik kan gewoon Twents praten", lacht de piloot en mede-eigenaar van het Helicenter. [2] 
    • Alleen de skipistes en de bobsleebaan liggen wat uit de route, maar ook die zijn goed te bereizen. [3] 
    • Hun drukke levens maken het tot een uitdaging om elkaar veel te zien. ,,Waar ik kan, volg ik haar en stap ik in een vliegtuig. Waar zij kan, stapt zij in een vliegtuig. Ze werkt veel in Europa, dus dan is het altijd wel in een paar uur te bereizen. Dan zorgen we dat we elkaar veel zien en daarnaast skypen we veel. En nu zijn we bijvoorbeeld weer twee maanden bij elkaar in Amsterdam. Dat is heel fijn.” [4] 
    • Net als tegen Lazio Roma verwacht Vitesse 1.100 Belgen voor de thuiswedstrijd tegen Zulte Waregem. ,,De Belgen spelen ook niet elk jaar in Europa en Arnhem is prima te bereizen. Bovendien is het herfstvakantie en spelen de Belgen graag tegen een Nederlandse ploeg’’, zegt een woordvoerder. [5] 
91 % van de Nederlanders;
76 % van de Vlamingen.[6]