• ver·rei·zen

verreizen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
verreizen
verreisde
verreisd
zwak -d volledig
  1. het maken van een reis
  2. tijd, geld en moeite uitgeven aan het maken van reizen
63 % van de Nederlanders;
44 % van de Vlamingen.[2]